 |
|
 |
 |

 |
De verschillende types van overdraagbare spongiforme encefalopathieën
|
 |
 |
 |
Overdraagbare spongiforme encefalopathieën |
|
 |
Overdraagbare spongiforme encefalopathieën (O.S.E) zijn aandoeningen
van het centrale zenuwstelsel die worden gekenmerkt door een
vacuolaire degeneratie van de zenuwcellen, neuronen genoemd.
De ziekten worden veroorzaakt door pathologische veranderingen in de
ruimtelijke configuratie van bepaalde eiwitten die men prionen noemt.
Vandaar de naam « prionziekten » die voor O.S.E wordt gebruikt.
De ziekteverwekkende prionen stapelen zich op in bepaalde plaatsen van
de grijze hersenmassa en veroorzaken er een voortschrijdende
vernietiging van de neuronen.
Bij microscopisch onderzoek ziet men dat het hersenweefsel het uitzicht heeft van een spons, vandaar de naam « spongiform ».
De prionen gedragen zich zowel in proefomstandigheden als in gewone omstandigheden als overdraagbare ziekteverwekkers.
O.S.E treffen de mens en een groot aantal diersoorten waaronder,
runderen, schapen, geiten, nertsen, meerdere soorten hertachtigen,
katachtigen .
De belangrijkste bij dieren erkende pathologische vormen zijn :
- Boviene spongiforme encefalopathie (B.S.E) of «gekke-koeienziekte »;
- Scrapie bij schapen en geiten ;
- Chronic wasting disease (CWD) bij herten ;
- Overdraagbare encefalopathie van de nerts (Transmissible Mink Encephalopathy : TME) ;
- Feliene spongiforme encefalopathie (FSE) bij huiskatten en grote katten.
Bij de mens zijn de belangrijkste vormen van O.S.E de ziekte van
Creutzfeldt-Jakob (CJD) en de variant van de ziekte van
Creutzfeldt-Jakob (vCJD) die op de mens wordt overgedragen door B.S.E.
Voor zover thans bekend zouden alleen vCJD en FSE worden veroorzaakt
door het agens dat verantwoordelijk is voor B.S.E. Hoewel men reeds
lang weet dat B.S.E in proeven kan worden overgedragen op schapen en
geiten, werd deze ziekte tot op heden niet in natuurlijke
omstandigheden bevestigd bij schapen. Daarentegen werd in Frankrijk in
2005 een natuurlijke besmetting van een geit met B.S.E bevestigd.
De andere O.S.E zijn ziekten die worden veroorzaakt door prionen van
andere stammen dan de stam die verantwoordelijk is voor B.S.E.
Al deze O.S.E worden gekenmerkt door een lange incubatieperiode en
door een langzaam en dodelijk verloop . De ziekten uiten zich door
geleidelijk verergerende bewegingsstoornissen, gevoelsstoornissen en
afwijkend gedrag, en hebben na een vrij langzaam verloop (enkele
maanden bij runderen tot twee jaar bij mensen) onverbiddelijk de dood
tot gevolg.
Een vermoeden of een voorlopige diagnose kan worden gesteld op grond
van de klinische symptomen. De diagnose kan echter alleen worden
bevestigd bij middel van een onderzoek van het hersenweefsel in het
laboratorium .
Er bestaat geen vaccin en ook geen behandeling.
Bij de bestrijding wordt bijgevolg geprobeerd het gevaar voor
natuurlijke overdracht van de ziekteverwekkers tussen dieren, tussen
mensen en van dieren op mensen zoveel mogelijk te beperken door de
besmettingsbronnen weg te nemen.
Deze website bespreekt alleen O.S.E die gevoelige diersoorten treffen
die in de voedselketen terecht kunnen komen, nl. B.S.E, scrapie en
CWD. |
 |
 |
Boviene spongiforme encefalopathieën |
|
 |
Boviene spongiforme encefalopathie (B.S.E) is een overdraagbare
neurodegeneratieve en dodelijke aandoening die de hersenen van runderen
treft. Men stelt een lange incubatieperiode vast van minstens 2,5
jaar, en meer algemeen van vier tot acht jaar, maar enkele weken tot
enkele maanden na het optreden van de symptomen gaat het dier dood.
B.S.E trok voor het eerst de aandacht van de wetenschap in november
1986 toen zich een tot dan toe onbekende neurologische ziekte voordeed
bij runderen in het Verenigd Koninkrijk.
Oorsprong van de epidemie – Al snel kon uit de in het
Verenigd Koninkrijk gevoerde epidemiologische studies worden afgeleid
dat de oorsprong lag in het voeder dat het vee kreeg toegediend en dat
werd vervaardigd op basis van weefsels van runderen zoals hersenen en
ruggenmerg die met het B.S.E-agens waren besmet.
Er werden een aantal veronderstellingen naar voren geschoven als
verklaring voor het optreden van de ziekteverwekker. Zo bijvoorbeeld
de veronderstelling dat het agens spontaan voorkwam bij runderen
waarvan de karkassen vervolgens in de voederketen terechtkwamen of dat
het agens in deze keten terechtkwam via karkassen van schapen die
waren aangetast door scrapie, een gelijkaardige ziekte.
Anderzijds is uit epidemiologische studies de mogelijkheid gebleken
van maternale overdracht. Deze overdracht zou verticaal (d.w.z. via het
embryo of de placenta vóór de partus) of horizontaal (na de partus)
kunnen plaatsvinden Evenwel werd ze experimenteel nog niet aangetoond.
Oorzaak – B.S.E tast de hersenen en het ruggenmerg van
runderen aan. De hersenletsels zijn met de optische microscoop zichtbaar
als sponsachtig weefsel.
Het agens bestaat gedeeltelijk of geheel uit een eiwit dat zichzelf
kan
vermenigvuldigen
en een prion wordt genoemd. Het is zeer stabiel en
bestand tegen inactivering door chemische producten zoals formaldehyde
en andere producten die worden gebruikt om infectieuze agentia te
inactiveren. Het is eveneens bestand tegen fysische inactivering zoals
bijvoorbeeld bevriezen, uitdrogen en verhitten tot normale
kooktemperaturen, zelfs die welke gelden bij pasteurisatie en
sterilisatie.
B.S.E-gevallen – Veruit de meeste gevallen worden vastgesteld in de lidstaten van de Europese Unie en in Zwitserland.
Tussen november 1986 en december 2014 werden in het Verenigd Koninkrijk 184.637 gevallen bevestigd.
In België werd het eerste geval geïdentificeerd in oktober 1997.
Sinds 1989, toen het eerste B.S.E-geval buiten het Verenigd
Koninkrijk werd gemeld, werden 5.543 gevallen gemeld in de inlandse
beslagen van andere lidstaten van de Europese Unie (alle behalve
Estland, Cyprus, Litouwen, Letland, Hongarije en Malta) en
werden 530 gevallen gemeld in derde landen (Brazilië, Canada, Israël, Japan,
Liechtenstein, VS en Zwitserland).
In de Verenigde Staten werd het eerste geval gemeld in 2005.
Bijgewerkte gegevens over het aantal gevallen dat wereldwijd werd
vastgesteld kunnen worden opgevraagd in het hoofdstuk F (Resultaten
van het toezicht op O.S.E).
Maatregelen die werden getroffen om de verspreiding van B.S.E te verhinderen – Op 18 juli 1988 verbood het Verenigd Koninklijk het gebruik van
eiwitten van (karkassen van) herkauwers bij de bereiding van voor
herkauwers bestemd voer (ruminant protein feed ban).
Toch werden nog steeds klinische gevallen van B.S.E vastgesteld bij
runderen die geboren waren na de invoering van de ruminant protein
feed ban (zgn. BAB koeien : born after the ban). Het grootste aantal
BAB-koeien werd bereikt in 1994, met 11.569 gevallen. Een verklaring
voor deze vaststelling werd gezocht in het feit dat men in de praktijk
ook na juli 1988, ondanks het verbod, nog verder de voedervoorraden met
dierlijk eiwit opgebruikte, en dat kruisbesmetting mogelijk was in de
veevoederbedrijven.
Naderhand, in november 1989, werd in het Verenigd Koninkrijk een
verbod van kracht op het gebruik van slachtafval van runderen waarvan
werd aangenomen dat het een mogelijk risico inhield voor de mens
(d.w.z. : hersenen, ruggenmerg, milt, zwezerik, amandelen en
ingewanden van alle in het Verenigd Koninkrijk geslachte runderen met
uitzondering van kalveren van nog geen 6 maanden oud) (human SBO :
human specified bovine offal ban). De lijst met een opsomming van
dergelijk afval, dat « gespecificeerd risicomateriaal » wordt genoemd,
werd verscheidene malen aangepast aan de meest recente beschikbare
informatie.
In september 1990 werd door middel van een aanpassing van de ruminant
protein feed ban, de animal specified bovine offal ban ingevoerd.
Vanaf dan gold het verbod op het gebruik van eiwitten van herkauwers
voor alle voeder dat bestemd was voor zoogdieren (behalve mensen) en
voor andere viervoetigen dan zoogdieren.
In de periode tussen de human SBO en de animal SBO, kon SBO na
verwerking tot vleesbeendermeel dus nog steeds worden gebruikt in de
voeding van niet-herkauwers.
In het Verenigd Koninkrijk werd van zoogdieren afkomstig
vleesbeendermeel in april 1996 volledig verboden in de veevoeding. Toch
ontwikkelden een aantal runderen die na de invoering van de
‘versterkte’ feed ban in 1996 werden geboren nog B.S.E (zgn.
BARB-koeien : born after the reinforced ban).
Anderzijds voerde het Verenigd Koninkrijk in datzelfde jaar de
‘OTM-rule’ (over thirty months rule) in : alle runderen van meer dan
30 maanden oud die aan het einde van hun productieve periode zijn
(melk, sperma, eicellen enz) werden daarbij uit de voedselketen
gehaald en verbrand.
Deze maatregel werd stopgezet in november 2005 en vervangen door het testen van alle slachtrunderen ouder dan 30 maanden.
In de andere landen, Europa inbegrepen, bestonden aanvankelijk grote
onderlinge verschillen tussen de maatregelen die werden getroffen, de
datum van inwerkingtreding en de toepassingsvoorwaarden.
Vanaf 1996 beletten verbodsbepalingen de verkoop aan andere landen van
uit het Verenigd Koninklijk afkomstige levensmiddelen en -producten
die rund bevatten. Ook werd de uitvoer vanuit het Verenigd Koninkrijk
van andere van rundweefsel afgeleide producten (zoals talg of
gelatine) verboden.
De Europese Unie trok het verbod echter in 1999 in voor vlees dat
voldeed aan welbepaalde voorwaarden in verband met de veiligheid
ervan.
In het Verenigd Koninkrijk is er permanente B.S.E-bewaking voor rundveebeslagen. De ziekte nam er af.
Het aantal gemelde gevallen begon na 1992 te dalen en deze trend
hield jaar na jaar aan.
In 2016 werd er voor het eerst geen enkel BSE-geval gedetecteerd.
In België bleek de geleidelijke toename van de
gemiddelde leeftijd van de runderen bij de vaststelling van B.S.E een
betrouwbare aanwijzing te zijn voor de daadwerkelijke daling van de
epidemiecurve.
Thans gelden overal in de Europese Unie nieuwe bewakingsprogramma’s
waarbij gebruik wordt gemaakt van tests waarmee de B.S.E-diagnose kan
worden gesteld bij dode of met het oog op menselijke consumptie
geslachte runderen.
Dank zij deze programma’s konden veel meer gevallen worden opgespoord
waardoor afdoende preventieve maatregelen konden worden getroffen. |
 |
 |
Overdraagbare spongiforme encefalopathieën van kleine herkauwers |
|
 |
Scrapie is een O.S.E die schapen en geiten treft.
De overdracht geschiedt vooral van moeder op nakomelingen
onmiddellijk na de geboorte en op andere receptieve pasgeboren dieren
die in aanraking komen met de nageboorte of met weefsels afkomstig van
het besmette dier.
De overdracht van scrapie op volwassen dieren die met deze nageboorte
of weefsels in aanraking komen is veel minder frequent.
Het betreft dus een van nature onderling besmettelijke ziekte.
Bij schapen bestaan er bovendien verschillen van genetische aard in de
gevoeligheid voor de ziekte waarbij sommige genotypes van voor het
prioneiwit coderende genen een betrekkelijke resistentie tegen de
ziekte bieden.
De incubatieperiode van scrapie varieert maar bedraagt doorgaans
enkele jaren. De duur van de incubatieperiode hangt samen met een
aantal factoren waaronder het genetische patrimonium van de gastheer
en de stam van de ziekteverwekker.
De meeste wetenschappelijke experts meenden dat scrapie niet op de mens kon worden overgedragen.
Vanwege de gevoeligheid van schapen en geiten voor experimentele
besmetting met B.S.E vermoedde men echter reeds lange tijd dat sommige
gevallen van scrapie in feite B.S.E-gevallen waren.
Met behulp van de sinds kort beschikbare nieuwe middelen waarmee een
onderscheid kan worden gemaakt tussen de verschillende prionstammen kon
in januari 2005 worden bevestigd dat ook geiten onder omstandigheden
van natuurlijke overdracht kunnen worden aangetast door B.S.E, dat
zoals bekend op de mens kan worden overgedragen. Bij schapen werd
totnogtoe geen enkel gelijkaardig geval vastgesteld.
Met behulp van steeds meer verfijnde laboratoriumtechnieken werden
daarenboven onlangs atypische stammen van voor O.S.E verantwoordelijke
prionen geïdentificeerd bij schapen. Die O.S.E vertonen met het
genotype samenhangende eigenschappen i.v.m. overdraagbaarheid
(besmettelijkheid) en resistentie die verschillen van die van de zgn.
“klassieke” scrapiestammen. Er moeten evenwel nog bijkomende studies
worden verricht om alle kenmerken van de met deze atypische stammen
samenhangende ziekte te achterhalen.
Als gevolg van deze laatste vorderingen wordt thans de term « O.S.E
van kleine herkauwers » gebruikt waarmee, zolang de stam van
verantwoordelijke prionen niet formeel is geïdentificeerd, zowel B.S.E
als klassieke scrapie en atypische O.S.E worden aangeduid. |
 |
 |
Chronic Wasting Disease |
|
 |
Chronic Wasting Disease is een O.S.E die bepaalde hertachtigen
aantast, bijvoorbeeld het muildierhert, het Virginiahert en het
wapitihert, dat tot dezelfde soort behoort als het damhert aanwezig in
Europa.
Men weet nog niet hoe de ziekte wordt overgedragen, maar men denkt dat
overdracht mogelijk is van de moeder op de jongen of tussen dieren
van eenzelfde kudde, zoals scrapie bij schapen en geiten.
Er is geen enkele bewijs dat CWD ook mensen zou kunnen aantasten. De
Canadese, Amerikaanse en Europese gezondheidsdiensten blijven wel
waakzaam omwille van het precedent met de vCJD.
De getroffen dieren zijn meestal drie of vier jaar oud wanneer de
eerste symptomen optreden. Er werden echter ook reeds symptomen
vastgesteld bij dieren die slechts 18 maanden oud waren, en anderzijds
ook bij dieren van negen jaar oud.
De ziekte werd
tot voor kort
alleen vastgesteld in de Verenigde Staten en
in Canada.
In de EU werd gedurende drie jaar (2006-2009 een algemene monitoring uitgevoerd bij wilde hertachtigen waarbij geen enkele besmetting werd vastgesteld.
In maart 2016 werd CWD voor het eerst vastgesteld in Europa met een geval bij een rendier in Noorwegen. Daarop volgde een intensieve monitoring bij zowel wilde als gehouden hertachtigen, waarbij de ziekte voornamelijk bij rendieren, enkele elanden en een edelhert werd aangetoond. Verder ruimde Noorwegen in een groot gebied de volledige populatie wilde hertachtigen op. In maart 2018 werd voor het eerst CWD vastgesteld in de EU met een positieve eland in Finland. Sedert 2018 loopt er voor een periode van drie jaar in Zweden, Finland, Estland, Letland, Litouwen en Polen een intensieve CWD-monitoring bij rendieren, elanden en edelherten. Uit de eerste gegevens van het wetenschappelijk onderzoek blijkt, dat er van CWD, net zoals bij BSE en scrapie, zowel een klassieke als een atypische vorm bestaat. |
 |
 |
Andere overdraagbare spongiforme encefalopathieën van dieren |
|
 |
Feliene spongiforme encefalopahtie (FSE) werd in 1990 voor het eerst vastgesteld bij een kat in Groot-Brittannië .
Sindsdien werden in dat land zo’n 90 gevallen opgetekend.
Er werden ook gevallen beschreven in Noorwegen (1 geval in 1995),
Liechtenstein (1 geval in 1996) en Zwitserland (1 geval in 2001, 1
geval in 2003).
In een aantal dierentuinen in het Verenigd Koninkrijk werd O.S.E
vastgesteld bij in gevangenschap gehouden wilde katten (poema, ocelot,
jachtluipaard, leeuw, tijger). In 2001 werd een geval van FSE
vastgesteld bij een in 2001 in Frankrijk geboren jachtluipaard en
werden in Frankrijk twee gevallen vastgesteld bij dieren die waren
ingevoerd vanuit het Verenigd Koninkrijk. Onderzoek toonde aan dat de
FSE het gevolg was van het feit dat de B.S.E-agens de barrière tussen
soorten had overschreden . De bij huiskatten vastgestelde gevallen
moeten worden toegeschreven aan diervoeder dat het B.S.E-agens bevat.
De in de dierentuinen vastgestelde gevallen worden veroorzaakt door
het voederen van besmette karkassen of slachtafval met GRM aan de
wilde katten.
De overdraagbare encefalopathie van de nerts (TME) treft gekweekte nertsen.
TME werd in 1947 ontdekt in Wisconsin (USA) maar werd ook reeds
beschreven in Canada en in Finland. De meeste gekweekte nertsen
sterven snel na een korte klinische periode van encefalopathie.
De incubatieperiode wordt op ongeveer 6 jaar geraamd. Een Amerikaans
onderzoeksteam vermoedde een mogelijke besmetting van
nertsenbedrijven in 1985 in Stetsonville (Wisconsin, USA) waar aan de
dieren karkassen werden gevoederd van melkkoeien die leden aan het
zgn. "downer cow" syndroom. Dit syndroom, dat gepaard gaat met
neuromusculaire letsels, wordt vooral vastgesteld bij kalkgebrek of na
een moeilijke kalving. Het kan echter ook andere oorzaken hebben,
bijvoorbeeld een neuropathie van infectieuze oorsprong. In proeven
veroorzaakte het reproduceren van de ziekte bij nertsen door het
voederen van met B.S.E of scrapie besmette producten wel een
encefalopathie maar met andere klinische kenmerken dan de in de
veehouderijen in natuurlijke omstandigheden vastgestelde gevallen.
Aangezien deze dieren niet door mensen worden gegeten is het gevaar voor overdracht via voedsel onbestaand.
|
|
 |
 |